17. Toen Farao het volk had laten gaan, leidde God hen niet op de weg naar het land der Filistijnen, hoewel deze de naaste was; want God zeide: Het volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte terugkeren. 18. Daarom liet God het volk zwenken, de woestijnweg op naar de Schelfzee. Ten strijde toegerust trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. 19. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee, omdat deze de zonen van Israël plechtig had doen zweren: God zal zeker naar u omzien, dan zult gij mijn gebeente vanhier met u meevoeren. 20. Zo braken zij van Sukkot op en legerden zich in Etam, aan de rand der woestijn. 21. De Here ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan. 22. Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts aan de spits van het volk. Exodus 14 1. De Here sprak tot Mozes: 2. Zeg tot de Israëlieten, dat zij teruggaan en zich legeren voor Pi-hachirot, tussen Migdol en de zee; recht tegenover Baal-sefon zult gij u legeren, aan de zee. 3. Dan zal Farao van de Israëlieten denken: zij zijn in het land verdwaald, de woestijn heeft hun de weg versperd. 4. En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik Mij aan Farao en aan zijn gehele legermacht verheerlijken, en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben. En zij deden alzo. 5. Toen aan de koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten aanzien van het volk, en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat wij Israël uit onze dienst hebben ontslagen? 6. Daarop spande hij zijn wagen aan en nam zijn volk met zich. 7. Hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte, alle volledig bemand. 17. Ora, quando Faraó deixou ir o povo, Deus não o conduziu pelo caminho da terra dos filisteus, se bem que fosse mais perto; porque Deus disse: Para que porventura o povo não se arrependa, vendo a guerra, e volte para o Egito; 18. mas Deus fez o povo rodear pelo caminho do deserto perto do Mar Vermelho; e os filhos de Israel subiram armados da terra do Egito. 19. Moisés levou consigo os ossos de José, porquanto havia este solenemente ajuramentado os filhos de Israel, dizendo: Certamente Deus vos visitará; e vós haveis de levar daqui convosco os meus ossos. 20. Assim partiram de Sucote, e acamparam-se em Etã, à entrada do deserto. 21. E o Senhor ia adiante deles, de dia numa coluna e os dois para os guiar pelo caminho, e de noite numa coluna de fogo para os alumiar, a fim de que caminhassem de dia e de noite. 22. Não desaparecia de diante do povo a coluna de nuvem de dia, nem a coluna de fogo de noite. Êxodo 14 1. Disse o Senhor a Moisés: 2. Fala aos filhos de Israel que se voltem e se acampem diante de Pi-Hairote, entre Migdol e o mar, diante de Baal-Zefom; em frente dele assentareis o acampamento junto ao mar. 3. Então Faraó dirá dos filhos de Israel: Eles estão embaraçados na terra, o deserto os encerrou. 4. Eu endurecerei o coração de Faraó, e ele os perseguirá; glorificar-me-ei em Faraó, e em todo o seu exército; e saberão os egípcios que eu sou o Senhor. E eles fizeram assim. 5. Quando, pois, foi anunciado ao rei do Egito que o povo havia fugido, mudou-se o coração de Faraó, e dos seus servos, contra o povo, e disseram: Que é isso que fizemos, permitindo que Israel saísse e deixasse de nos servir? 6. E Faraó aprontou o seu carro, e tomou consigo o seu povo; 7. tomou também seiscentos carros escolhidos e todos os carros do Egito, e capitães sobre todos eles. 129